Luftbadgasse 12 is nu in bedrijvige morgenstemming. Natuurlijk wordt beneden bij Hodl al druk af- en aangelopen, maar ook de andere woningen staan midden in de sinds lang aangevangen dag. Op de eerste verdieping keft de poedel onder Herr Friedemanns leiding een venter van de deur, juist terwijl ex-Justizrat Kerner de trap komt opzeulen met een oud karpet dat hij in de Hof zoveel mogelijk stofvrij heeft geklopt. Herr Friede-mann werpt nu haastig de huisdeur dicht, - als iemand zo zichtbaar versjofeld is als Justizrat Kerner, doet men beter niet naar hem te kijken, men kan dan alleen nog maar last van hem krijgen.
Tweehoog op het trapportaal, vlak voor de huisdeur van Maria Ritter, spelen de drie gesteven-witte Bergmannetjes die straks bij de huldiging hunner grootouders als strooistertjes zullen fungeren; de huisdeur is hun honk. Ze genieten hun vrije ochtend bij teugen, hun plezier galmt onafgebroken door het hele trappenhuis. Maria Ritter’s huishoudster, de nijvere Josefine, die in de keuken alvast het deeg voor een van haar beroemde Kirschenstrudels mengt, hoort het lawaai wel, maar tegen haar gewoonte rent ze niet naar buiten om de buurkinderen de hun toekomende berisping te geven. Ze heeft een geheime hoop, dat Maria door dit kabaal wel eens wat eerder dan gewoonlijk wakker zou kunnen worden, wat haar vandaag om velerlei redenen niet onaangenaam zou zijn. Maar binnen bij Maria blijft alles stil, de dag is daar nog niet begonnen. Om tien uur trekt Josefine dus maar de gordijnen open in
55