61
levendig juichten, de pet van het hoofd rukte, die met een vies gebaar een eind wegwierp, daarna met treiterige nauwlettendheid zijn hoofd bekeek en aankondigde dat het „niet meer stonk”. Hij was blijven staan, stijf van schrik, keek den grooten jongen aan en werd vuurrood —, hij had den zoon van den dokter herkend. Ineens was het, als wachtte hij weer in de gang, zijn favus-kap op — het was nog geen anderhalf jaar geleden — als zag hij opnieuw den koffer met de mooie namen, de gekleurde etiketten, de dokters-mevrouw in ’t wit met haar koel lachje, den grooten jongen achteloos fluitend, hem voorbij als was hij lucht, met zijn blinkende fiets aan de hand. En nu stond die jongen daar, en had hem verraden, aan den spot en de walging van de anderen overgeleverd. Want uit hun lachen en juichen begreep Bennie, dat het een afspraak was, een laag gemeen overleg en dat ze allemaal, van zijn klas en van de andere wisten, waarom hij hem den pet had afgerukt. Met moeite zijn tranen inslikkend, aan vechten zelfs niet denkend, kwam hij thuis en moest wel alles bekennen, schoon met het gevoel dat hij iets onvoorzichtigs deed —, zoo kropte het hem in de keel, zoo duidelijk was zijn ontsteltenis.
En tante Rebecca ging, toen hij hikkend en hortend uitverteld had, op den dokter te keer, die nog het afgeloopen jaar een kleine twintig gulden aan ze had verdiend, onmiddellijk hem aansprakelijk stellend voor wat zijn zoon had gedaan, en voor