60
en door de leeraars hun tot voorbeeld worden gesteld, vermoedden en bij voorbaat haatten. Hij kende ook geen enkel spel en geen enkele sport, de werkmans-j ongen bleek een goed voetballer, werd genadig in een clubje krukken gehaald en keek nu naar Bennie niet meer om.
Doch bepaalde hinder ondervond hij niet —, 't meest nog van zichzelf, als hij zich betrapte op het loeren naar de anderen, alsof zij hoogere wezens waren, terwijl hij ze allen in kunde overtrof en meester Becker niet alleen zei, maar ook uit alle boeken, uit de geschiedenis bleek, dat „kennis" het hoogste was —; als hij zichzelf domme, kinderachtige vragen stelde, die hij nooit luidop zou hebben durven doen, hoe het dochtertje van een baron of de zoon van een millionair zich wel voelen moesten, of ze zich alle dagen bij het wakker worden van dien benijdenswaardigen, bijna geheimzinnigen staat rekenschap zouden geven. Zijn angst om van die gevoelens, dien hunker, die verlangens iets te laten blijken, zijn vrees om voor een „indringer'* te worden gehouden, maakte hem bot en stug en onhandig en verminderde den kans den afstand die hem van de anderen scheidde, over te komen. Maar hij bleef toch voortdurend op die zoo vurig begeerde toenadering, waartoe hij zelf niet kon, niet wilde, niet dorst den eersten stap doen, hopen, tot hij op een middag uit school komend, zich plotseling van achteren beslopen voelde door een grooten jongen, die hem, terwijl anderen