57
huislijk met sloffen en kalot, vertelde hem ook van de jongens met wie hij in de klas zou zitten —, er was een jonkheers-zoontje bij en het dochtertje van een baron, een Indische jongen, wiens vader daarginder millioenen zamelde —, tusschen die en de anderen, wel niet allemaal even rijk en voornaam, maar toch voor het groote meerendeel, zoo niet allen, meer dan hij in stand en welvaart, moest Bennie zorgen het hoofd hoog te dragen. Rijkdom en titels waren van geen werkelijke waarde —, armoe geen schande, evenmin een nederige stand —, en alleen wie zichzelf wist te eeren, werd van anderen geëerd! En ook sprak hij weer over de Joden, die hij had gekend, van wie hij had gehoord, dat ze smadelijk hun familie verloochenden — niet zooals Heine, die zich alleen liet doopen, omdat het noodzakelijk was, die noodzakelijkheid bestond trouwens nu niet meer en het genie kwam in alle gevallen een andere maatstaf dan den gewonen sterveling toe — en hij waarschuwde Bennie ook daartegen met den meesten ernst, Bennie onderdrukte met alle macht zijn gevoel van heimelijken trots en heimelijk verlangen, dat de opsomming zijner voorname mede-leerlingen in hem opgewekt had en waarvan hij dien middag tot zijn schaamte in tante Rebecca den groven spotvorm gezien had, en nam zich voor, meester in alle opzichten tevreden te stellen. Meesters vrouw gaf hem, op haar stille manier, bij het heengaan een spreuk door haarzelf met gekleurde zijde op zwart fluweel gewerkt,