gedrukt. Wat was dit toch? Til een dood kind? Dat kon immers niet? Til... erg slecht? Hoe slecht? Toch niet...
Ze rukte de telefoon van de haak en belde een taxi op. Direct. Toen, met een kalmte, die ze alleen kende in hoogste spanning, ging ze naar de vier kinderbedden, legde ze recht, zoals ze altijd deed, vóór ze ging slapen. Haar lippen waren strak gesloten.
Siem praatte even hardop in de slaap, toen ze zijn hoofd verlegde.
„Stik, jö, — ik... ik...”
Ze streek hem over het voorhoofd, en het was weer stil.
Meteen daarop belde de taxi aan.
Ze kwam nog even in de huiskamer, zag haar werk nog liggen.
„Nu niet wegbergen,” dacht ze. „Straks.”
Zelf wist ze, dat „straks” heel ver af lag. Ze trok zacht de buitendeur achter zich dicht, en gaf het adres op. Til’s adres.
„Voor ’t eerst,” dacht ze, met dichte ogen, terwijl de auto door de stille straten reed, „voor ’t eerst, dat ik wat voor Til mag doen.”
Maar het was niet waar, dat ze wat voor Til mocht doen.
Want toen ze het huis binnenging, was Til al met het dode jongetje meegegaan.
82