HOOFDSTUK VII
Zó ontredderd had Til hem niet mogen achterlaten, zó volkomen radeloos.
De onmacht, om hier iets te verlichten, sloeg verlammend neer op Car, toen de dokter en de verpleegster het huis verlaten hadden. Ze zat ineengedoken in een stoel, en volgde Ab met angstige blikken, hoe hij getergd heen en weer liep en zinloos en rauw riep om Til.
O, als Til hier gezeten had, zij had wel geweten, wat ze doen moest! Zij, zo beslist en actief. Maar Car, ineengeschrompeld tot niets, alleen maar willoos toeschouwster, — wat kon zij hier uitrichten?
Als een dreiging wachtte haar nog: dat Mientje het moest weten. Mientje, die boven sliep, en niets wist. Mientje, die altijd volkomen gesteund had op Til’s gerede hulp, — die een week en schuchter wezentje geworden was, omdat ze zelf niet hoefde zorgen en handelen. Mientje, voor wie Car heimelijk gehoopt had, dat het nieuwe kindje van Til een grote verandering zou brengen. Straks zou het dag worden, en Mientje zou opstaan, en dan zou ze het moeten weten.
Als ze eerst maar Ab tot rust kon brengen! Maar
83