Het was meer en moeilijker werk, dan ze verwacht had. Ze had het beter nog een dag uit kunnen stellen. Maar nu had ze het afgesproken, dus het moest klaar vanavond.
De uren gingen voorbij. Haar hoofd suisde, maar ze hield niet op. Eén avond, één nacht, — de volgende avonden zou ze met de kinderen naar bed gaan. Niemand had er last van, dat ze hier onder de lamp zat en noten schreef. Niemand controleerde, of ze op tijd naar bed ging. Vader niet, — moeder niet, — en Leo niet. En het moest immers af.
Het was over twee, toen de telefoon schril scheurde door de suizelende stilte. Ze schrok heftig, en ze moest slikken vóór ze wat kon zeggen.
Het was een onherkenbare, misvormde mannenstem, hoog en schreiend als van een vrouw. Het was Ab.
„De bevalling is geweest, en het kindje is dood.”
Ze kon het zo gauw niet bevatten. Til een dood kindje? En het was toch haar tijd nog niet?
„Dat kan toch nog niet?”
„Ze is vandaag erg gevallen. God, Car...”
„Hoe is Til?”
Het bleef even stil. Car hoorde verre, onduidelijke geluiden.
„Ben je daar nog, Ab? Hoe is Til?”
„Ik geloof heel slecht. Ik... God, Car, kom toch even bij haar!”
„Ik kom,” zei Car, en ze legde de telefoon neer.
Ze stond met beide handpalmen tegen haar slapen
De weg alleen 6
81