HOOFDSTUK IV
Het goedig gezicht van haar broer, tegenover haar onder het lamplicht, knikte zorgelijk.
„Ik wist het wel, Car,” zei hij, „dat het daarvoor was, dat je me liet komen.”
„Hoe wist je het?”
„Och, — ik kon dat toch wel uitrekenen. Een zakenman begrijpt zulke dingen.”
„Begreep je het al eerder?”
„Ja. Dadelijk toen Leo gestorven was.”
„Waarom heb je me dat niet gezegd?”
Flip zweeg even, zijn grote, ronde kop neergebogen. Toen:
„Ik dacht... Weet je, je was zo met raadgevingen omgeven. Ik dacht, dat het je de keel uit zou gaan hangen.”
Car bloosde.
„Dank je, Flip. Fijn, dat je dat begrepen hebt.” Hij keek snel op.
„O, dus dan was het toch goed gezien. Gelukkig.” „Ja,” zei ze. „Ik vind alles beter, — zorgen en slapeloze nachten en alles, — dan al die goeie mensen, die wroeten en bedillen in je eigen dingen. Ze hebben er zo’n plezier in, weet je: ziezo, nu is die man dood, nu zullen wij ons eens laten gelden bij dat jonge
39