Er bonste een hand tegen haar deur.
„Car!” riep vader, hardop fluisterend, „je ligt toch niet te lezen?”
Dit was, wat haar geluk vol maakte: gecontroleerd worden, of je las.
„Nee vader!” riep ze terug, „eerlijk niet! Komt u maar kijken!”
Hij deed de deur open, en hun blikken, glimlachend, ontmoetten elkaar. Ze wisten op dat ogenblik allebei, dat het een weder-opvoering was, die ze zelf gewild hadden.
„Hij heeft z’n zelfde chamber-cloack aan!” dacht Car. „En de uitgetrapte pantoffels.”
Ze legde haar uitgespreide handen bovenop de dekens.
„Geen boek en niks!” jubelde ze. „Ziet u nou wel?”
„Waarom slaap je dan nog niet? Waarom heb je het licht nog aan?”
Ze zei niet waarom. Ze beloofde alleen braaf: „Zo meteen gaat het uit.” Ze pakte een ogenblik zijn hand, en legde er haar wang tegen. Toen ging hij weg, tevreden. En Car trok het licht uit.
Maar mèt het donker kwamen de vele gedachten terug. De dingen om haar heen, de dingen van vroeger, hadden ze weggehouden zolang het licht ze bescheen, zolang ze zichtbaar waren. Nu hielpen ze haar niet meer.
Eén avond, — wat hielp het, één avond onder het
120