haar bruidegom, en zij had de kinderen, afhankelijk en jong, en zij moest altijd, zonder rustpoos, volwassen zijn. Daarom was er haar onafgebroken zoeken naar de Moeder, naar de moederschoot, — en daarom trok haar moeder, haar eigen moeder, in onbewust verweer, zich terug, — strak en uiterlijk fier, omdat ze niet op kon brengen, wat Car bij haar zocht.
Car logeerde op haar eigen meisjeskamertje. Ze had een zachte glimlach, toen ze er binnen ging. Het behang, wat verschoten, was nog hetzelfde van vroeger. De sprei op haar bed ook. Ze nam hem op met een liefkozend gebaar.
Weer zijn als vroeger. Niet tobben, niet nadenken, niet peuteren aan wat er was tussen moeder en haar, niet meer weten van Leo, niet meer zorgen om de kinderen, niet woelen in wat Steuve bij haar opgeroepen had en wat nu, nadat ze hem lang niet gezien had, zo heerlijk rustte.
Ze streelde het witte lak van haar ledikant, hing met zorg haar kleren in de kast. Ieder ding was van haar. De spiegel ook, en het gezicht, dat haar eruit aankeek, ook.
Met onuitsprekelijk behagen strekte ze zich in haar bed uit. Het licht bleef aan. Dat mocht niet uit, het eerste uur zeker nog niet. Niet vóór ze verzadigd was van wakker liggen in haar eigen bed, en rondkijken.
En het uur verstreek, en nog was ze niet verzadigd. Niet slaperig ook. Alleen maar gelukkig.
119