III
De wereld ging open, ik reed het wijdste voorjaar binnen dat ik ooit had beleefd. Heuvel glooide achter heuvel zuidwaarts, de zon tegemoet. De eerste dagen reed ik zoo zonder vragen, slechts vagelijk bewust van mijn richting, doch in voortdurend vreugdvol evenwicht tus-schen einder en einder. Waar ik ging, was het schoon en goed en volkomen bevredigend. Als een boerin mij haar geurig brood reikte, taalde ik niet naar het spitgebraad der steedsche eethuizen, onder de balken eener boerenherberg, waar ik mij in een deken gerold neerlegde, sliep ik droomloos den verkwikkenden slaap der twin-tigjarigen. En wanneer het lichtgroen dak der loofbosschen mij niet langer beschermde tegen het geweld eener voorjaarsbui, verliet ik mij op den vos en mijn goed gesternte tot ik de schuilplaats vond, die overal aanwezig is om een gelukkig zwerver te beschutten.
Van den ganschen tocht herinner ik mij slechts enkele zeer bepaalde voorvallen. Natuurlijk zagen mijn gretige oogen onnoemelijk veel schoons en belangrijks dat door menschenhan-den was gemaakt. Verheven cathedralen, statig glijdende schepen op de breede baan der rivieren
28