aan wier oevers kasteel na kasteel, het een al weidscher dan het andere rees. Ik verheugde mij in de schoonheid en de waarde van het land des Konings, maar zonder de hartelijke blijdschap waarmee ik iedere torenspits in Normandië begroette. Het was alsof i ondom een reusachtig prentenboek lag opgeslagen, het boeide en amuseerde mij, doch mijn eigen levensboek was het niet.
Zoo zag ik ook de stad Rouaan met haar statige gebouwen en haar weelde van fraai gehouwen beeldwerk, doch hoewel het de eerste groote stad was, waarin ik mij als jong mensch vrij en zelfstandig bewoog, was ze mij slechts een kijkspel, meer niet. De burgers, als mieren door-eenkrielend langs de kaden, de klerken van het gerecht, met hun zelfbewust genepen lippen, de opgesierde dames in hun draagstoelen, bekeek ik oplettend doch vooral niet eerbiedig. De stadswereld leek mij dor en lichtelijk verdwaasd, ik verwonderde mij, dat de menschen zoo slecht pasten tusschen de grootsche bouwsels, die ze toch zelf hadden gezet.
„Maar ze hebben ze niet gezet,” antwoordde de barbier die mij den knevel sneed. „De burgerij gaf het geld, maar de groote bouwmeesters hebben ze ontworpen. Op honderd burgers zijn er geen tien die ernaar kijken.”
Het was een rustige man, die barbier, en ik
29