Soms echter glimlachte ze den vagen glimlach waarmeeze vroeger bij mijn spel had toegezien, als ik onder haar raam hoepelde of den tol dreef. Mij was die glimlach het teeken, dat ze den jongeling gegroeid wist uit het kind en ik verheugde mij steeds als hij om haar lippen gleed. Doch ditmaal ontmoette ik slechts den angstigen blik van haar groote grijze oogen.
Ik waagde mij niet dichterbij. Het was moeilijk om haar hier en zoo te verlaten, want ik giste dat mijn weg zich wellicht voor langen tijd zou afbuigen van haar en de plaats waar zij leefde. Maar het moest. Dus maakte ik een onderdanige buiging, en zij, blijkbaar verlicht van haar hevigsten angst, wuifde haastig een schuwen groet. Toen ik de deur achter mij sloot, schreide mijn hart, waarom wist ik zelf niet. Hoe kan men schreien om het verlies van wat men nimmer bezat? vroeg ik mijzelf. Maar de pijn in mijn borst bewees, dat mijn hart meer begreep dan mijn verstand.
27