en het maanlicht, doch thans strekte zich knop naast knop met glimmende schubben naar den Aprilhemel en wachtte op het eene warme uur, dat de hulsels zou breken. Er was belofte in de lucht en mijn hart hoopte ondanks de waarschuwing van mijn verstand.
Nu, op den dag, zag ik haar gevangenis eerst in zijn ware, grimmige gedaante. Het was een zeer oud slot en achter de kleine vensters, meer schietgat dan lichtbron, kon een fijnzinnige vrouw gemak noch schoonheid wachten. Mijn hart ging naar haar uit. Ik liet mijn rijknecht de poortbel luiden en volgde de galm van gewelf tot gewelf, wachtend op een stap die naderen zou. Een enkelen bediende zou men haar toch allicht hebben gelaten.
Doch zelfs geen slotbewaarder vertoonde zich, slechts een zwerm kraaien vloog klepperend de torengaten uit en cirkelde krassend en lachend boven mijn hoofd. Nogmaals en nogmaals liet ik luiden tot de lucht boven het omliggend land vol kringende zwarte vogels hing, doch alles vergeefs.
Eindelijk keerde ik mij af van de poort. Ik steeg op en reed heen, doch toen mijn blik op den gladden beukestam viel, die mij vroeger over den muur had geholpen, zette ik mijn tanden opeen om niet te vloeken. Nu eerst be
159