het afwezig onder haar arm, terwijl ze hem blijft aanzien alsof voor haar wijdopen ogen een wonder is geschied. Maar als hij haar hand neemt en zich daarover buigt met de lichte, hoofse en toch charmerende groet, die het jongste Wenen niet meer weet te brengen, gaat ze begrijpen dat hij terug is, hijzelf, terug in Wenen, in de wereld, — misschien in haar leven.
Terug, — dus was hij het zelf, daarstraks bij die dassen - en ze glimlacht: - natuurlijk, ze Tiad het moeten weten, - er is geen andere man die aan hem kan doen denken.
En dan staan deze beide mensen naast elkander, volkomen stil en bewegingloos, maar volkomen en gespannen levend. Het is een onwerelds ogenblik, een ontmoeting, wonderbaarder dan enige lichamelijke ontmoeting tussen deze man en vrouw ooit is geweest of zal kunnen zijn, ja, het is een gelukbrengende overwinning op iedere lichamelijkheid. Op dit moment glanst de andere door een dierbare herinnering en een langverwachte belofte tevens. Het ogenblik zwelt en dringt over alle grenzen, zij zelve staan in het ogenblik en voelen de ander bij zich staan. Daarbuiten is niets meer.
De portier heeft de draaideur geremd en staart nu discreet door het spiegelglaspaneel in de Mariahilferstras-se, hij leeft werkelijk mee met wat hij daar achter zijn rug gebeuren weet. De portier is een mensenkenner, dat is dan ook zijn vak.
Als hij achter zich hoort bewegen, heeft hij de draaideur alweer een zetje gegeven. Dan knikt hij een paar maal goedkeurend, terwijl hij hen naziet, — Fraulein Gol-dös heeft zich een flinke vrijer uitgezócht.
En nu lopen Otto en Roserl langs het ruime bazalt-trottoir van de Mariahilferstrasse en ze zijn al vele brede
95