die ook uit staat te kijken. ‘Was dat de hele morgen zo?’
‘De hele morgen/ bevestigt de jonge man. ‘En gisteren ook al.5
Fräulein Goldös fronst de wenkbrauwen, langzaam gaat haar blik over de opgeruimde toonbanken, de ongerept gladde stapels kunstzijde, de gapende verkoopster in de zakdoekenkiosk. Maar dan verdwijnt ook weer die ontevreden rimpel tussen haar ogen, - ergens daarbeneden trekt een onvindbaar iets een klein lachhoekje langs haar mond. Zij weet daar zelf niet van, het gaat heel gewoon, zoals een kind lacht in zijn slaap.
Ze loopt nog een paar treden af, nu overziet ze duidelijker de tricotages en daarachter de paraplu’s en de handschoenen. Bij de dassen, heel aan het einde, staat iemand in een grijs pak en zoekt in een bak restanten, het lachje om haar rechter neusvleugel wordt dieper, haar ogen hangen aan een korenblonde haarlok. ‘Precies de kleur/ denkt ze, dan haalt ze haar schouders op - vele landen en zeeën liggen tussen Otto von Werni-zek en Komgross.
‘Ik ga eten in de Goldene Pfau/ stelt ze vast, ‘ik wil een beetje muziek horen.’ Rosita Goldös is anders niet erg gesteld op muzikale begeleiding van haar middagmaal, maar er komen voor iedere vrouw wel eens ogenblikken waarop ze zich wil laten gaan langs de lijnen ener melodie. ‘En dan neem ik toch maar asperges/ denkt ze verder, terwijl de portier al de draaideur voor haar wentelt. Maar dan, in het volgende ogenblik, slaat een bedwelmende, machtig ontroerende schrik iedere gedachte in haar neer, ze grijpt naar haar hart, het handtasje valt voor haar voeten. ‘Jezus Maria, je bent het toch/ fluistert ze.
Otto staat naast haar, hij raapt het tasje op en ze steekt 94