nu ontdekt hij eerst dat het grootste deel der geëtaleerde waren uit katoen en papier bestaat.
‘Wij konden de risico van al die levende bloemen niet meer aan/ vertelt het vrouwtje, ‘en deze nagemaakte kopen de mensen tegenwoordig haast nog liever. We hebben ze al uit paarlmoer en glas, ziet u wel?’
‘Die hebben niet veel meer van bloemen/ meent Otto. ‘Och, ieder naar zijn smaak hè? - mijnheer pastoor wil deze ook niet voor zijn kerk hebben, maar de papieren bloemen gelukkig wel, - de arme mensen moeten toch ook iets kunnen brengen. We hebben in de meimaand heel wat witte kunstrozen voor Mariahilf verkocht, mijn man maakt ze beeldig, ziet u eens!’ En ze houdt een staakje lijkwitte papierrozen omhoog. ‘Neen/ zegt Otto, ‘die kan ik niet gebruiken.5 Hij ziet opeens weer heel duidelijk hoe zijn grote nicht Lili aandachtig genietend haar fijn neusje duwt in een ruiker rode rozen, hij is voor een moment weer de kleine cadet die haar de bloemen blozend heeft geoffreerd. Natuurlijk heeft hij haar alleen maar uit de verte durven bewonderen. Lieve hemel, - nu is zij minstens veertig en hij zelf wordt vijfendertig.
‘Geeft u me maar de lelies/ zegt hij. Het vrouwtje haast zich de bloemen in te pakken, het is de duurste waar uit het zaakje. Ze buigt hem uit: ‘Küss die Hand, auf Wiedersehen’ en opent wijd de deur voor de rijzige herenfiguur, die ze niet recht weet thuis te brengen. Volgens zijn kleding kon hij een van de vijfduizend Amerikanen zijn, die, naar de kranten schrijven, een Congresweek in Wenen houden, maar daarvoor spreekt hij toch te goed Duits. Ze kijkt hem na tot hij de hoek omslaat. Een goedgebouwde man en zijn blond hoofd staat recht op zijn schouders, ook is het prettig om te zien hoe hij zijn voeten neerzet. Dan sluit ze de deur en
85