haar en schiet zijn colbertje aan, dan echter valt zijn oog op de nachtspiegel die nog onbekommerd midden in de kamer staat. Met het ding in de hand loopt hij achter Maria om. De enige plaats waar hij de inhoud kwijt kan, is de vuilnishoop buiten zijn venster en dus tracht hij de pot ongezien te legen uit het tweede raam. ‘Mooi zo,’ zegt Maria, die zijn opruimingswerk waarneemt. ‘Maar je hoeft je heus niet te generen. Beethoven had ook zo’n ding naast de vleugel staan als hij in zijn werk zat. Jullie moderne mensen zijn zo akelig hygiënisch.’
Daar staat Paul nu met het meubel in de hand en hij verwondert zich. Dit is werkelijk iets anders, het mens kan natuurlijk een beetje abnormaal zijn, maar dat is niet eens zeker. Stellig is ze niet kleinburgelijk en ook geen snob, ze is toch wel origineel ondanks haar opdringerigheid.
Hij schuift de pot onder de divan en legt het kleed recht, dan wast hij zijn handen in de kom, die hij gelukkig de vorige dag niet heeft geleegd. Hij stoot zelfs het raam wijdopen.
‘Het uitzicht is nogal droefgeestig,’ meent Maria. ‘Maar dat is wel aardig als je jong bent, hè?’
Paul Wolük is nu geheel gekleed, en geschikt om zich te vertonen. Hij zou dus het mens bij de schouders kunnen pakken en naar buiten dringen. Hij staat al achter haar stoel, maar merkt opeens dat hij zijn ergernis niet meer kan vinden, hij is die kwijtgeraakt en weet niet hoe. De dikke, vreedzame rug die Maria hem toekeert, moet er op een of andere wijze oorzaak van zijn. Hij haalt zijn schouders op, kucht en zegt: ‘U kunt weer recht gaan zitten. — Mag ik me voorstellen: Paul Wolük.5
Een te lange, gebogen neus, een mooi voorhoofd on
79