ontvangen zoals ze kwamen en nooit verlangd hen te beheersen of te veranderen. Haar vreugde was juist de aanraking met hun altijd wisselende, levende wezenlijkheid. Ze heeft gezocht naar hun innerlijkste toon en die beluisterd en voorvoeld zoals Paul Wolük zijn cadansen proeft. Maria ontmoet nu dit eenzelvige, trotse kind en weet hoe hij is, omdat er meer waren zoals hij. ‘Wat een gemene streek van me, hè?5 zegt Maria.
‘Maar zo ben ik nu eenmaal. Als ik zin heb om iets te doen, dan doe ik het omdat ik het niet kan laten.’ Paul bijt op zijn lippen. Hij heeft het divankleed vast om zich gesjord en staat te wachten. Hij zal niet meer spreken of zich bewegen eer het onhandelbaar loeder de kamer uit is.
‘Zo ben jij natuurlijk niet,’ gaat Maria verder. ‘Als jij iets niet wil doen, dan doe je het ook niet, - heb ik geen gelijk? - Maar dat komt precies op hetzelfde neer, mijn jongen!’ Paul heeft gesidderd. - Mijn jongen, - dat ontbrak er nog aan.
‘Zo,’ zegt Maria. ‘Je wilt dus niet kennismaken. Nu, dat hoeft ook helemaal niet meer. Ik ken je al lang. Je hebt een pracht van een linkerhand en aan je streek ontbreekt nog maar een kleinigheidje. Als je een jaar in Parijs bij Enesco gaat werken, ben je beter dan Mil-stein.’
‘Val dood,’ fluistert Paul onhoorbaar. Hij weet geen uitweg meer en ergert zich onzegbaar aan zijn eigen onmacht. Daarbij heeft de vrouw gelijk. Zijn leraar heeft hem al hetzelfde gezegd, - men kan hem in Wenen niet veel meer leren. En dan in Parijs, na een jaar? Zal hij daar niet weer staan als hier, reikend aan zijn eigen hoogste mogelijkheid, die toch nog lang niet raakt aan wat hij als de noodzakelijke volmaaktheid kent?5 ‘Godallemachtig,’ kreunt hij opeens, ‘mens,
77