gelijke zijn vertrouwen zou kunnen schenken. Hij kent alleen de kleinburgers van Graz en nu sinds een paar weken ook zijn mede-conservatoristen, - en deze ogenschijnlijk zo verschillende mensensoorten staan hem gelijkelijk tegen, beiden zijn ze evenzeer gespitst op welslagen en een gunstige faam. Zo is hij niet. Zelfs zijn moeder haalt zuchtend haar schouders op als ze over hem spreekt, - zeker, hij heeft talent, maar hij zal ’t nooit ver brengen, - zijn vader was precies zo, die kende ook geen eerzucht.
Maar zijn moeder vergist zich. Paul Wolük denkt wel niet over bekendheid en succes bij de mensen, maar hij bezit een knagende eerzucht, een verterende hoogmoed, een koppig doorzettingsvermogen. Als hij zichzelf aan het werk zet, zwoegt hij als een dwangarbeider, gunt zich geen rust, denkt niet aan eten of drinken, - maar dat alleen om zichzelf te believen, om zijn eigen respect te verwerven. Hij wil en hij zal spelen, — doodgewoon, - alleen maar vioolspelen, eenvoudigweg. Wie spreekt nog over mooi of lelijk? hij speelt. Maar er is bijna niemand die spelen kan, die speelt zoals de meesters zelf hun muziek hoorden, zonder te denken aan iemand die luistert. En hij herhaalt, veertig, vijftig maal, en de volgende middag weer vijftig maal dezelfde cadans, om dan woedend zijn viool in de kist te bergen en ze er tien minuten later weer uit te halen. Hij wil en zal zichzelf die cadans horen spelen zoals ze gespeeld moet worden en wanneer het hem de tiende dag niet lukt, lukt het hem de elfde. Dan, als hij eenmaal de passage heeft gehoord zoals ze waarlijk en wezenlijk is, speelt hij ze in maanden niet meer.
Maria, vanuit haar leunstoel, heeft nu ook Paul Wolük gezien zoals hij waarlijk en wezenlijk is. Ach ja, Maria heeft veel mannen gezien in haar leven, ze heeft ze 76