de vloer en zegt: ‘Ja, ik zal graag even gaan zitten.’
Paul Wolük staat verstijfd en ontdaan, een en al weerzin en angst. Deze vrouw doet anders dan ze zou moeten doen, dan ze volgens zijn opgedane ondervindingen dient te doen. Hij kent dit niet. Hij is nog nooit in aanraking geweest met lievelingen, zelfs voormalige lievelingen van het publiek, mensen, die van de menigte hun vrijheid hebben terugontvangen en voor wie ze conventie noch moraal meer laat gelden. Paul Wolük komt zo juist uit Graz, waar zijn moeder, de dokters-weduwe, een pensionnetje houdt, sinds zijn vader in de Karpathen is gebleven. In dat pensionnetje heeft hij zich kunnen oefenen in de omgang met medelijdende en behulpzame dames, hij heeft ze met tact en omzichtigheid bejegend vanwege zijn arme moeder, maar ze zich toch van het lijf weten te houden. En nu overrompelt dit brutale oude schepsel hem zo onuitstaanbaar, zo onontkoombaar. In Graz stond hij te studeren in de garage om in het huis critiek en lof te ontgaan, zo is hij erin geslaagd zich het respect van een enkele en de koude onwil van de meeste pensiongasten te verwerven, maar hij is tenminste gespaard gebleven voor hun inmenging in zijn werk, — en hier laat dit indringerig meubel hem weten dat ze zijn spel waardeert; alsof hem dat genoegen kan doen! ‘Stik jij, barst vervloekt kreng,’ herhaalt hij in zichzelf en ergert zich mateloos over dit kinderachtig, ondaadkrachtig verweer. Hij weet geen raad, de aanwezigheid van de vreemde drukt zich spits en scherp tegen zijn trillende zenuwen. Zijn neusgaten sperren zich wijd, zijn handen houdt hij krampachtig gebald om de deken, hij lijdt angstig onder de opgedrongen nabijheid van een ander mens. Toch is Paul geen beproefd mensenhater, hij heeft alleen nog nooit iemand ontmoet, die hij als gelijke aan
75