leven heeft vergezeld, maakt ze rechtsomkeert, stapt door de Hausflur, dan door het achterdeurtje, en staat nu in de meest puinachtige, verwilderde, met distels begroeide woestenij, die men midden in een stad kan aantreffen. Het is het achterpleintje van Hodl’s huis, dat voor de oorlog was verhuurd aan een fabrikant van grafstenen, die echter aan de Isonzo is gevallen. Nu rijzen er tussen brokken graniet en hardsteen de vele nooit-verkochte en half-af ge werkte kruisen met de traditionele roerende opschriften: Mijn innig geliefde man, Rust zacht lieve moeder. Een wenende kleine engel die zich over een geknakte rozenstruik buigt, wacht nog altijd op zijn linkervleugel en een been. Alles is zwart bestoven, bruin bemost, omvergezakt, en het geheel is nog triestiger dan een kerkhof, omdat het zo volkomen zinloos is.
Maar Maria kan dat niet deren, zij draagt haar eigen goed humeur mee waar ze gaat. Ze stapt dus voorzichtig door tussen puin en vuilnis, tot ze voor het aardige barokdeurtje van het paviljoen staat, waarboven twee ronde liefdegodjes een toorts zwaaien. Maria lacht omhoog naar de bekoorlijke babygezichtjes, maar dan moet ze toch even zuchten. Ze kent deze ingang, doordat ze er verleden jaar een epileptische beeldhouwster heeft afgehaald, die Hodl naar het ziekenhuis moest laten brengen.
De gesmede deurknop een sierlijk gebogen wijnrank, is in haar hand, de deur wijkt naar binnen. ‘Natuurlijk,’ denkt Maria, ‘waarom zou zo’n jongen ook sluiten?’ Ze is zelf nog altijd geneigd haar deuren open te laten, dit dateert uit de tijd toen er werkelijk niets bij haar viel te halen. Ze lacht, terwijl ze de deur achter zich in het slot drukt, ‘die zal ketteren als hij me ziet,5 maar ze is zeker van haar zaak. Heeft ze niet altijd geweten
73