‘Ik zal die jongen opzoeken voor ik ga wandelen,’ zegt Maria. Josefine schudt ironisch het hoofd. ‘Dat wordt weer niets,’ waarschuwt ze. ‘Ze willen tegenwoordig niet meer vooruitgeholpen worden, ze moeten alles zelf doen. Maar u kunt het proberen, misschien behandelt hij u schappelijker dan mij.’
‘Je hebt natuurlijk weer de baas over hem willen spelen, zo moet je ze ook niet aanpakken,’ leert Maria. ‘Help me nu maar even met mijn schoenen.’
Tien minuten later sluit Maria de huisdeur en Josefine voelt of ze goed gesloten is. Daarna dalen ze gezamenlijk de trappen af, Josefine gaat vooraan want Maria zou kunnen struikelen, het grote boodschappennet bengelt aan haar arm, ze stelt zich veel voor van de Nasch-markt.
In de Hausflur is nu alles zo feestelijk als men het voor een gouden bruiloft verlangen kan. Het ruikt er overheerlijk naar hars en al het licht dat de Luftbadgasse vermag door te laten, stroomt op deze juni-ochtend door de wijdopen vleugeldeuren naar binnen. Drie generaties van Hodl’s wachten in de Hausflur of langs het trottoir op het gouden paar, dat nog in de woning toeft, maar zo dadelijk naar buiten zal komen om aan het hoofd van zijn afstammelingen naar de Mariahilferkir-che te wandelen. Zelfs is een persfotograaf aanwezig en Maria, die de schare der aanwezigen overziet, is benieuwd wat deze van het geval zal maken. Het is geen schoon, geen edel of waardig geslacht, dat zijn bestaan aan Hodl en zijn Resi heeft te danken, en het ziet er, behalve de enkele noodzakelijke uitzonderingen, maar matig intelligent uit. Hun voorkomen toont het typisch Weense amalgaam van Tsjechische, Hongaarse, Poolse exotiek en Zuidduitse stabiliteit waarin geen eigen volksvoorkomen meer herkenbaar is. Maar toch impo-68