‘Jawel, dat was in Döbling, Hartackerstrasse; wat in de krant stond, weet ik al.’
Daniël fronst de wenkbrauwen. Zijn ogen zien rechtuit over de lange rechte weg door het lage groene land, de bomen zwaaien voorbij. Over een kwartier kan hij in Laxenburg zijn, ruim op tijd. - Vreemd dat er mensen zijn als deze Peter Ladislaus, — met hersens die automatisch werken, ook als er zulke ontzettende dingen gebeuren als nu met Fritz. Ladislaus kent Fritz toch ook, waarom ontzet hij zich niet van dit bericht, zoals ieder gewoon mens? Waarom zit hij hier nu naast hem als een generaal die een adjudantje ondervraagt? Inderdaad. Wat heeft Ladislaus met dit te maken?
Maar dan weet Daniël weer, dat hij sinds twee dagen onder bevel staat van Hermann Julius, die Ladislaus heeft laten roepen, - hij zelf heeft dus niet meer te denken of te vragen. Hij rapporteert verder.
‘De broer van Fritz Weissenstein kwam gistermorgen bij ons...’
‘Wie is ons?’ vraagt Ladislaus.
‘De kring. Wij noemen het de Kring, dat klinkt ethisch, het is beter een naam te kiezen, die niet opvalt als men zich eens vergist waar anderen bij zijn. Wij kwamen al lang bij elkaar, om zo’n beetje te zwammen over van alles en nog wat, - maar sinds maandag, toen ze Walter uit het raam van de Aula hebben gesmeten,
‘Weet ik, weet ik,’ zegt Ladislaus.
‘Hebben we ons geconstitueerd tot een afweergroep, behoorlijk bruikbaar georganiseerd.’
‘Zou je nu niet eens een paar namen noemen?’ vraagt Ladislaus.
‘Julius is de leider. U zult hem straks zien, de jongste broer van Weissenstein is er ook. En ik natuurlijk. De andere namen kunt u aan Julius vragen, die mag ik na
43