tuurlijk niet noemen, ook niet tegenover u.
‘Goed/ zegt Ladislaus.
‘De kleine Weissenstein, die jongste broer van Fritz, kwam gistermorgen bij Julius om te vertellen dat Fritz was gevonden, en hoe.’ Daniël slikt; onder zijn strakke houding is hij een trillende klomp afgrijzen en wanhoop. Maar hij staat onder tucht, hij heeft met de anderen zijn eed afgelegd, hij rapporteert een geval. ‘Julius heeft dadelijk bij de medici laten navragen wie verdacht kon worden. Gistermiddag is Rolff ‘Die sozi?’ vraagt Ladislaus.
‘Ja, en een fatsoenlijke jongen.’ Daniël voelt zelf hoe stijf zijn hand het stuurrad omklemt.
‘Zeker,’ glimlacht Ladislaus, ‘een fatsoenlijke jongen.’ ‘Gistermiddag liet Rolff weten, dat Rasser en Der-resch...’
‘De broer van Olga Derresch, het meisje waar Fritz in zijn auto werd gevonden.’
‘U weet alles,’ zegt Daniël en voelt zich klein. ‘Vertel maar verder,’ zegt Ladislaus.
‘Dus Rolff liet weten dat Rasser en Derresch, die samenwonen, al een paar dagen niet op hun kamer waren geweest, ook niet bij de demonstraties langs de weg waren gezien en dat Rasser verleden jaar een verhouding had met Olga. Daarbij zijn ze alle twee haast klaar voor hun chirurgisch.’
‘Er zit iets in,’ zegt Ladislaus, ‘maar nu zou ik waarachtig wel eens willen weten wat ik met dat kinderspul heb uit te staan.’
Daniël zou kunnen kreunen maar dat doet hij natuurlijk niet. ‘Julius heeft me alleen gezegd u op de hoogte te brengen voor we in Laxenburg zijn. We hebben Rasser en Derresch vannacht opgelicht, zo gemakkelijk mogelijk, ze hadden ergens in Klosterneuburg aan het Do-44