zijden komen de mensen toelopen. Meyer Jonathan steekt niet over, hij loopt met de anderen mee. ‘Wat doe ik nu?’ denkt hij, maar zijn oude benen schijnen wel te weten wat zij doen. En dan als hij vlakbij is, deint de mensenkluwen heen en weer, armen zwaaien omhoog, de groep opent zich en iemand wordt dwars over de rijweg gesmeten.
‘Sjemah Jisroeil/ fluistert Meyer Jonathan en voelt bevend de smak waarmee de jonge man op het plaveisel slaat. Zijn knieën knikken, hij kan zo niet verder lopen. Langs hem heen gaat onafgebroken de stroom van mensen die op deze tijd naar hun dagelijkse arbeid trekken, en de oploop ontwijken omdat ze haast hebben, maar Meyer leunt tegen een lantarenpaal, hij is plotseling te oud en te moe, alhaast losgelaten door het leven. En toch moet hij nog een half uur lopen en vlug lopen om bijtijds aan de Secretarie te zijn. Als iemand hem nu onder de arm wilde nemen en over de rijweg brengen, zou hij dankbaar zijn, hoewel hij anders in zijn hoofdige oudemannentrots geen hulp wil aannemen.
Nu komen al een paar agenten bij het opstootje, opeens wijkt alles uiteen, ook de toeschouwers worden verjaagd, maar niemand maant Meyer Jonathan tot doorlopen, de agent ziet over het oude joodje heen. Meyer Jonathan wacht af, hij wil iets weten. Wat zijn dat voor mensen, die zo woest en heidens opgewonden kunnen handelen? Twee jongelui, duidelijk studenten, komen recht op hem af, hij ziet en weet, daarop heeft hij gewacht, ze zijn rood en hijgen, en een van hen heeft zijn boord verloren. Juist. Zo zal ook Daniël naar huis komen, even gehavend en stoffig, en zie, die ene jongen bloedt uit zijn neus, het is goed dat hij dit tevo-* ren heeft gezien, nu zal hij zich goed kunnen houden
25