‘Op de Kämtnerring met een heel stel andere studenten. Ze wilden naar de Kämtnerstrasse maar die was al af gezet. Er wordt verteld dat de Universiteit alweer door de Regering is gesloten, weet u er iets van?... wel, wat gaat u nu beginnen?’
Meyer Jonathan is gestruikeld over zijn stok en houdt zich vast aan de trapleuning. ‘Hebt u Daniël gezien?* ‘Ja, er was weer eens een opstootje, in de Kämtnerstrasse, - ook aangenaam voor die winkeliers daar, juist deze week nu al die Rotarians hier congresseren en behoorlijk hun inkopen moesten kunnen doen. Er schijnt iets gebeurd te zijn met een Joodse student, een schandaaltje, — ach wat - kinderwerk allemaal, - laten die jongens liever werken. Ja, en nu gaat de Regering waarachtig nog de Universiteit sluiten, natuurlijk vechten ze nu op straat. - Maar waarom moet dat juist in de Kämtnerstrasse gebeuren, dat hoeft toch zeker niet?’
Fräulein Goldös is een zakenvrouw, ze is al tien jaar in de handel, vanaf haar zestiende, en de Kämtnerstrasse ligt haar na aan het hart. Wenen moet tegenwoordig leven van de vreemdelingen, nietwaar? en wie doet zijn vuile was nu buitenshuis, juist onder hun ogen? Kwajongens werk!
Fräulein Goldös heeft zich opgewonden, ze springt de laatste treden van de trap af, en zendt een handgroet en een ‘Grüss Gott’ omhoog naar Meyer Jonathan, die nog staat waar hij zich heeft vastgegrepen.
‘Mijn God, mijn Verlosser, mijn Hoeder in rampen/ smeekt hij in de woorden van zijn nog naldinkende ochtendgebed, ‘mijn Toevlucht, mijn Heilskelk, mijn Hoop en mijn Rots.’ Hij drinkt de heilskelk, hij leunt -zijn wankel lichaam tegen de rots. En dan kan hij zich loslaten, hij voelt de traptrede weer onder zijn voeten. Als
23