moeid huiswaarts kerend landman die de klink van zijn deur licht. Dan sluiten de wanden der Synagoge zich als beschermende muren om zijn ziel. Maar gans en al stil wordt het eerst wanneer hij thuis in zijn eigen kamer* des avonds onder de lamp, met zijn veren pen de hebreeuwse tekens plaatst op het levende, stroeve perkament, de geliefde letters, ieder voor zich klein en onaanzienlijk, die toch tezamen het Woord vormen. Vel na vel en rol na rol heeft hij de woorden meegepreveld die ontstonden onder zijn hand. Vele, vele teksten en spreuken, Thorarollen en Mezoezoth, een mensenleven lang, en steeds weer, als een refrein, keerde daarin terug de altijd verheugende Verkondiging: £Hoor Israël, de Eeuwige uw God is een enig eeuwig Wezen*.
Het is de diepste zekerheid der Leer en als hij die uitspreekt, stijgt de glimlach in Meyer Jonathan naar de lichte stilte Gods.
Tachtig jaar is Meyer Jonathan, zijn haar en zijn baard zijn zilverwit, maar achter zijn brilleglazen worden zijn ogen jonger van jaar tot jaar. Wie met hem spreekt en hem aanziet, voelt een plotselinge aandacht, die zich verlengen wil tot in zijn ogen en daar teruste gaan, juist zoals men zich ook voelt eenworden met de glimlach van een onschuldig kind. Maar Meyer Jonathan draagt niet alleen een jonge argeloosheid in zijn klare ogen, er is daar nog iets anders, waarvoor de mensen geen naam meer hebben omdat het ligt buiten de omheining waarbinnen het menselijk verstand namen geeft. Het bindt de blik van de ander tegenover hem, in een verlangen om dit onbekende bekende, deze naamloze helderheid, nader te komen. En dan glimlacht Meyer Jonathan en neemt zijn stalen bril af en is opeens weer een klein wit Joodje met honderden fijne rimpeltjes om zijn grote neus en een amechtig kuchje. Zo kan hij 18