De oude Meyer Jonathan heeft zijn gebedsriemen losgemaakt en kust ze innig en aandachtig, eer hij ze wegbergt in het brocaatzijden zakje. De bittere, geurige smaak van het leder is nog op zijn lippen en hij glimlacht terwijl hij zijn talith, de mooie witwollen gebeds-doek met de zwarte strepen, weer voorzichtig in de vouwen legt. Hij betast nog een keer de zachte hoekdraden en prevelt een laatste maal: ‘Geloofd zijt Gij Eeuwige onze God, Die ons door Uw geboden geheiligd hebt.’ Dan schuift hij de vierkant gevouwen doek in de talith-zak en trekt met nog stille handen een la open waarin hij alles wegbergt.
Om hem heen is ook de woning nog stil. Het vertrouwelijk tikken van de klok gaat als een polsslag door de kamer, op het dak boven zijn hoofd trippelen de pootjes van duiven en ergens beneden klopt dof een hamer maar dit behoort alles bij de stilte. Het neteldoeks gordijn drijft heen en weer voor het open raam als op een rustige adem en hij ontvangt de zoele luchtrimpels als een genade. Meyer Jonathan staat nog in de stilte Gods.
Ja, zelfs na een nacht van zorg en verlangen heeft het ochtendgebed hem teruggeleid in de stilte van de aanwezigheid Gods.
Vele van zulke stille ogenblikken beleeft Meyer Jonathan in de gang der dagen. Natuurlijk steeds bij het ochtend-, middag- en avondgebed. Maar ook als hij uit de drukte van de Innere Stadt binnentreedt in zijn synagoge aan de Seitenstettengasse, tevreden als een ver
17