Precies op diezelfde tijd stopt een overjarige Mercedes op de zandweg langs de uiterste zuidgrens van het voormalig K. u. K. Laxenburger Schlosspark, twintig kilometer buiten Wenen. Uit het portier springt een jongeman en ziet om zich heen. Niets beweegt op de groene vlakte die mijlenver strekt tot aan Mödling, niets beweegt onder het dichte eikenhout van het park, dat daar sedert 1918 ligt te verwilderen. Dan loopt hij toe op een klein paviljoen, bedekt met zwierige barokver-sieringen, waarvan het roze pleisterwerk echter reeds melaats is af gebarsten. Hij steekt zijn hand door een gebroken raampje en als de spanjolet wijkt, klimt hij naar binnen. Even wenkt zijn hand buiten het raam. Het tweede deurtje van de auto vliegt los, vijf jongelui springen over elkander uit de auto, dan worden twee mans-lange, in zeildoek gewikkelde pakken buiten het portier geschoven. De deur van het paviljoen wijkt naar binnen, de pakken worden met een zwaai op de schouders geladen en binnenshuis gedragen. Niemand heeft een woord gesproken.
Vijf minuten later tuft de Mercedes met een kalm gangetje langs de Laxenburgerstrasse in de richting Wenen. De chauffeur van een tankwagen die zich laat passeren, ziet door de ruitjes vier doodgewone jongelui, de man achter het stuur laat zich helpen aan vuur, achterin leest iemand een krant en gaapt mateloos.
16