uur zijn gedachten laat gaan over de menselijke inhoud van zijn perceel, voelt hij zich beslist door het lot bevoordeeld boven andere eigenaars. Eenhoog links (met het boogvenster) woont Herr Friedemann, die tijdens de oorlog spaghetti en macaroni fabriceerde uit gemalen stro en aardappelmeel, maar zijn zo gelukkig verworven rijkdom weer verloor door vrede en inflatie. Nu leent hij aan de kleine burgerij lage bedragen tegen hoge rente, en verdient zo nog rijkelijk voldoende voor zijn eigen niet onschuldige liefhebberijen, benevens een kleinigheid om de kost te geven aan zijn dikke poedel en een oude achternicht, die de huishouding doet. Rechts van hem heeft de gepensioneerde Justizrat Kerner in vier donkere kamers de overblijfselen van zijn collectie Josefinisch meubilair ondergebracht. Het zal zijn tijd wel uithouden, hij heeft zojuist drie maanden gegeten van een secretaire en bezit een uniekmooie ingelegdnoten tafel met mozaïekblad, die hem wel twee jaar in het leven kan houden, hem en zijn arme verlamde vrouw.
Tweehoog links met het boogvenster woont Maria Ritter, de eenmaal wereldberoemde coloratuurzangeres, die in 1916 door de Operadirectie werd gepensioneerd en verwonderlijkerwijze haar pensioen sindsdien maar matig zag besnoeien, maar daarvoor is Wenen ook de muziekstad. Rechts huist Herr Bergmann met een vrouw en vijf dochtertjes beneden de tien jaar, en van hem valt niets te zeggen dan dat hij de man is van Hodl’s jongste dochter en dat hij wel zijn leven lang procuratiehouder zal blijven op zijn klein verzekeringskantoor indien dit niet voortijdig failleert. Zijn voorkamer heeft hij mogen verhuren aan Fräulein Goldös, de mooie hoofdcassière van Komgross, en van haar valt heel veel te zeggen maar weinig onaangenaams.