de sloerie, ze wou mijn beetje centen en ze wou op 't stadhuis met een nette naam, maar ik kon haar toch niet in de familie brengen, dat kon niet, maar zij wou en ze plaagde me en sarde en ze kleedde zich poedelnaakt voor me uit en dan smeet ze me van de kamer. En ze dacht wel, dat ik gek was, maar ik was niet zoo gek, dat ik trouwde want ze mocht niet in de familie, dat mocht niet. En al die tijd was ik lid van de Zen-dingsvereeniging en verkocht de brieven en ik wist, dat ik zonde dee maar er was geen redding, ik zat gekleefd aan de zonde. Alleen bij de kanaries, daar was ik niet zondig, ik hield van ze, en de commensaals hadden ook schik in de vogels en iedereen riep erover, dat ik zulke mooie broedsels kreeg. Net als straks, „je hebt maar geluk, jou loopt het mee”, terwijl ik in de zonde stak tot mijn keel en voor de kanaries floot om niet te stikken. En drie jaar geleden toen werd ik wakker op Nieuwjaarsdag, zij stond voor mijn bed in d’r hemd, om te wenschen, en ze lachte zoo gemeen. Toen ze weg was stond ik op om naar mijn vogels te kijken, want dat dee ik iederen morgen en dat was een troost. Maar toen hoorde ik niets meer in de kooien en ze lagen allemaal stijf en dood want ze had ze in de vroegte hun nek omgedraaid. Toen heb ik dat toeval gehad waarvoor dokter Soerde me heeft geholpen, die heeft ook gemaakt, dat ik hier kwam en hier is het goed want hier is geen verleiding, de zonde is daar gebleven, bij die lel, en nu ben ik weer vrij.”
Ik moest luisteren en ik weet nog ieder woord, maar ik hield mijn adem in om Pedertje, die zulke vreeselijke dingen zei, waar ik bij was. Ik nam niets kwalijk, ik
55