'76 TROUWEN.
Haar kalme ongedwongenheid verbaasde hem ; verbluft keek hij haar er op aan. Maar neen, niets op dat kalme, mooie gezicht herinnerde hem nog aan het hevig-snikkende meisje in avondschemering; noch verried het, of zij meevoelde met de hevige pijnsmart, die hém ondermijnde.
Haar spreken was even kalm en gereserveerd als haar voorkomen en bewegen. Niet één zacht woordje, dét haar ongelijk erkende, geen trilling in haar stem, waaiin spijt klonk van hem te hebben gekrenkt.
Zijn verbazing over haar onverschilligheid schoof voor het oogenblik, al wat in hem woelde op den achtergrond. Hoe kon zij, na die scene zoo kort geleden, nu zoo ongedwongen, ja zoo opgewekt zijn, terwijl zijn hart trilde, zijn geest schier verdoofde onder het wee der slagen, hem door haar toegebracht.