TROUWEN!. 53
en die zich bij alles in je uit. En ik —■ sukkel — ik dacht dat het meisjesbeschroomdheid was — dat je geen liefde kón toonen uit overdreven gevoel van meisjeseer en kuischheid......
Heftig stond ze op.
— Je beleedigt me — snerpte nu haar stem. Ik heb hem in jaren niet gezien, althans niet zoolang we verloofd zijn ; ik heb hem niet gesproken en óók niet geschreven......
— Nee — nee — dat niet, maar even erg, zoo niet erger. Je hebt aan hem gedacht...... Aan hem dacht je — toen je
mij je jawoord gaf; je erkent het, door toe te geven dat je hem nog altijd liefhebt. Als ik je om een zoen bedelde en je weigerde...... dan was ’t om hem, dan dacht
je aan hem. Als ik je kuste...... waren je
gedachten ver weg ■— bij hem. Als je —