52 TROUWEN.
te worden. Of — vroeg hij bitter, is het ook bezorgdheid voor mijn persoon. Ben je bevreesd dat ik er niet tegen bestand
zou zijn nog méér over hem te hooren......
omdat je hem liefhebt ?
— Waarvoor — waarvoor zou het dienen ? Waarom zouden we over hem spreken ? Jij wilt hem kennen — wel, ikzelf ken hem niet meer. Ik zie hem nooit... zag hem niet meer...... sinds eenige jaren...
— Maar toch hou je nog van hem! Scherp viel hij haar in de rede.
— Hoe...... Dat kan jij niet weten*
Dat is......
— Je zei het zelf — daarstraks — ofschoon, ik wist het door het onuitgespro-kene wat altijd in je houding lag. Het was je liefde voor hem, die je je altijd en in alles doet beheerschen, die liefde die in jou spreekt — in je beweegt, in je lacht,