38 TROUWEN.
moed. En hij werd zelfs lastig. Zij — zij zou van hem móeten houden. Zij — verbeeld je God begon-i nu weer?
■— Telkens, als ik je een zoen gaf, onze heele verloving door — ja, wanneer ik je nog maar wilde zoenen — stribbelde je tegen, alsof ik je beleedigde, of ik je pijn dee. Waarom ? Waarom was dat ? Is dan louter de gedachte er aan je al onaangenaam ? Hoe...... hoe onverschillig moet
ik je wel zijn als zoo iets je afschuw opwekt. En...... en......
— Nu — wat nog meer, Simon ?
Het hinderde hem, hoe bijna moederlij k-toegevend ze hem aanmoedigde zijn grieven te uiten.
— Het schijnt je nog al onverschillig te laten, zei hij, gekrenkt door haar toon. Enfin, zoo’n koud-kalm meisje als jij, moet het wel moeilijk vallen, mijn woor-