12 TROUWEN.
zijde. Die jongen, murmelde hij, moest
dan haar galant zijn......
Toe — toe nou...... Hij zag met ver
wondering hoe ruw het jongmensch zijn geliefde ontving en met haar ornsprong. De wilde armzwaai om haar hals, dat onbesuisd naar zich toetrekken docht hem eerder een kastijding dan een teedere omhelzing.
En die wilde zoen leek wel een verslinding.
Ze duwde hem terug. Zou ze er niet op gesteld zijn ? En boos, nu ? Dan — neen, ’t was maar gekheid, ze haalde hem
weer aan. Nog eens — en nog eens...... nog
eentje maar...... Ze stapten voort, de straat
in, naar de stad. Erg verliefd, dacht Simon hun armen om eikaars middel ziend glijden.
’t Peinsde even in hem na, toen zij voor zijn oogen verschemerden, in de verte. Ruw...... ja, min en ruw was het, dat