106 TROUWEN.
durend was gerezen, had noch financieele voorspoed, noch huiselijk geluk het verstaan, de zwaarmoedigheid uit haar ziel te bannen, welke er door een vreugdelooze kindsheid in was gelegd. Onder blijde omstandigheden en te midden van een uitgelaten gezelschap kon zij stil voor zich uit zitten staaroogen en aan den rijkstendisch kon zij nog niet haar jeugdellende vergeten, nóch de gedachte van zich af zetten aan haar bleek, jonggestorven zusje, dat om melk huilde toen er zelfs geen snee brood in huis was.
Toch was zij niet stroef van natuur en zou zij de laatste zijn om zelfs de meest uitgelaten joligheid af te keuren. Innerlijk deed haar het uiten van vreugd, goed. Ze hoorde graag een gullen lach. Nu ook, zat ze stil en tevreden tegenover de „kinderen” en onder het vertellen van die oude moppen, welke zij al zoo dik-