„Vallen jullie de trap maar niet af, in je slepende gewaden,” zei mevrouw.
„We gaan eerst even naar Ant.” zei Jo. „Zul je d’r hooren!”
Het viertal ging nu langzaam en statig naar de keuken.
Rob liet een Indiaanschen oorlogskreet hooren en Loe trommelde met z’n pijp tegen de keukendeur.
„Wie is daar?” riep Ant, die het niet gewend was, dat men aan de deur van haar heiligdom klopte. Daar ging de deur open en op den drempel stond met flikkerend oogen-gedreig de donkere Indianen-bende.
„Is me dat sehrikke!” zei Ant, met de hand op haar hart. „Als ik nou toch wist, wat daar me keuke inkwam!”
„Licht van de Keuken,” zei Loe op plechtigen toon en wijzende op Rob: „Hier zie je Winnetou, het opperhoofd der Apachen en Antinahuel, de zonnetijger met hun squawhs.”
„’t Sal waar wese,” zei Ant, terwijl moeilijk een glimlach op haar stroef gezicht te voorschijn kwam. „Nou, maar jullie siene d’r fijn uit.” „W7itte roos uit het Noorden,” ging Loe op denzelfden toon voort. „We rekenen op uwe medewerking om ons datgene te verschaffen, wat wij als mondvoorraad kunnen gebruiken in onze wigwam.”
„Toe ga door met je mooie praatjes,” zei Ant,
61