94
„Dat ik een eiland op m’n levenslijn heb, dat wijst op een ziekte in m’n kinderjaren.”
„Je tandjes wilden zeker niet door komen,” spotte Els.
Maar Bea, die toch geïmponeerd scheen door de orakelende dame, zei kort:
„Ik hèb inderdaad een ziekte gehad, toen ik vier jaar was, longontsteking.”
„Da’s wel typisch. En zei ze nog wat van je levenslot?”
„Pch, pch, pch!”'
„Word je een Sarah Bernard, of zei ze daar niets van?”
„Ik zou de studie opgeven waar ik mee bezig was en ik zou dan ’t een, dan ’t ander aanpakken tot ik iets had gevonden, dat me rust en voldoening zou geven. Ik geloof werkelijk, dat ’t daar hard naar toe gaat, wat het telkens anders beginnen betreft tenminste.”
„Daar heb je ’t nou al,” zei Els boos. „Dat is nou de funeste invloed van al dat gebazel. Al die uitspraken zijn uit den booze en ze zijn van invloed op al je denken. Ik heb ’t land aan al die waarzeggerij.” Bea lachte helder op.
„Je doet nou net, of ik niet altijd zo geweest ben. Vraag dat m’n ouders maar eens. Mevrouw Méville heeft juist gezien. Ik heb een onrustige geest en dat staat in m’n handlijnen geschreven. Tenminste in m’n linkerhand, de hand van het noodlot.”
„Goeie hemel, Bé, wat erg allemaal! En wat staat er in je rechterpootje?”
„Dat is de hand van de wil. Daarin is te lezen, dat ik met mijn wil de dingen, die niet goed in me zijn kan o verwinnen.”
„Nou, wil dan!”
„Makkelijk gezegd. Tussen willen en doen is een lange weg. Toch heeft die uitspraak me aan het