11
weest, van toen ze nog kleine buurmeisjes waren en Els, de onverschrokkene, de partij had genomen van het iets oudere, doch bedeesde buurmeisje, dat met haar ouders uit Indië was gekomen en het altijd koud had in Holland.
De jongens en meisjes waarmee Els omging hadden van ’t begin af aan de kleine donkere Til geplaagd en ’t was Els geweest, die met haar lange armen om zich heen maaide en iedereen af ranselde, die „de negerpop” — zoals Til om haar zwart kroezig haar genoemd werd — te na kwam.
„Eenmaal zal ik ze zelf terugslaan,” had het kleine ding dan gezegd en haar donkere ogen hadden opgevlamd. „Als ik groot en sterk ben.”
„Ik heb wel eens het gevoel, dat ik nog nooit jong ben geweest,” zei Til, in aansluiting op Els’ laatste woorden.
„Ben je ook niet,” gaf Els toe. „Je hebt altijd alles beredeneerd en dat moet je niet doen. Heb ik je al duizend maal gezegd. Laat je toch eens gaan en denk niet eeuwig aan wat de mensen zeggen. Doe eens iets geks, spring eens uit de band! Zeg, Til, ik heb een reuze plan, maar je spreekt er met niemand over, hoor! God, kind, als ’t me lukt, dan spring ik een gat in de lucht!”
Til, uit haar lusteloosheid opgewekt door Els’ spontaniteit, vroeg geïnteresseerd: „Wat dan? vertel!”
„Nou, je weet toch, dat ik me in m’n pruik gehaald heb om in de Kerstvacantie te gaan wintersporten. Ik heb nog op geen stukken na genoeg om er veertien dagen uit te trekken en vader is zo taai, die schokt geen halve cent meer bij. Nou heb ik een pracht idee! Gewoon een moord-idee! ik stap op een goeie dag naar Eliza van Doren en vraag of ik in de zomer-vacantie in een van haar meisjesstukken mag optreden. Ik zal misschien niet zoveel verdienen, maar in ieder geval toch wat. Hoe vin-je ’m Til?”