10
ik met haar samen ben. Ik heb altijd ’t gevoel, dat ze me uitlacht, of imiteert als ik weg ben.”
Els, in een schaterlach uitbarstend, liet zich achterover vallen op de divan, gooide de stoere benen in de lucht.
„Ze heeft weer wat nieuws uitgevonden! Ze wordt geïmiteerd! Kind en als ’t nou wel zo is, dan is ’t toch juist enig! Als er niks bizonders aan je is, word je niet geïmiteerd. O, hazehart, O, negerpop, word jij dan nooit anders? Wil ik je es wat zeggen? Je bent au fond een grote egoïste, want je bent de Godganselijke dag met jezelf in de weer. Kijk nou maar niet zo verbaasd, ’t Is zo! Aan één kant ben je reuze opofferend en kun je jezelf helemaal wegcijferen, maar aan de andere kant vind je jezelf veel te belangrijk. Denk je, dat ’t mij wat kan bommen wat de mensen van me zeggen? of ze me aardig vinden of belachelijk of ongemanierd? Maling aan, groot maling! ik geef me zoals ik ben en wie me niet zetten kan, die laat me maar opwaaien. Ik weet heel best, dat er mensen zijn, die me een brutaal, lawaaierig schepsel vinden. Laat ze! ik kan niet zo „daftig” doen. Ik kan m’n natuur geen geweld aandoen. Ik moei nou eenmaal een beetje overhoop doen.”
„Tja,” zuchtte Til, „zo hebben we allemaal onze eigenaardigheden waar we tegen moeten vechten.” „Vechten? Bê-je raar? ik vecht helemaal niet. Ik laat me maar gaan. Over een jaar of tien ben ik misschien al getrouwd en heb ’n stuk of wat blagen. Dan is ’t uit met het vrije leventje! Nu neem ik ’t er nog van. Je bent maar eenmaal jong!”
Weer keek Til naar het blozende gelaat met de lachende grijze ogen, de wat te volle mond met de blinkende witte tanden.
De levenslust, de levensdurf straalden uit dat open meisjesgelaat en iets van die onbezorgde vreugde ging er over op Til. Zo was het immers altijd ge