83
de goudgele schijfjes aardappel op z’n bord stapelde. „Ik kan er gewoon m’n maal mee doen. O, zeg, kijk eens even naar die vuurbol boven de zee!” Til liet de lepel in de schaal zinken en keek verheerlijkt naar de ondergaande zon.
„Jij moet nog leren proza en poëzie te, verenigen,” zei Henk, terwijl hij zich van groenten voorzag. „Heel mooi, die vuurbol, maar ik heb gewoon geeuwhonger!”
„Jongetje, wat doe jij toch altijd nuchter. Ik heb nog brieven! van je, waarin je zo gloedvol kon schrijven over een ondergaande zon en al het bizondere, dat je op je reizen zag. Dat moet dan toch in je zitten. Waarom doe je dan nu zo akelig nuchter?” „Dat waren m’n eerste reizen. Toen was ik nog een dweepziek jongeling. Dat was in de tijd dat ik bomen van een halve nacht kon opzetten met den tweeden stuurman, die zo welwillend was naar m’n geleuter te luisteren. Toen mijmerde ik over de zon en de maan en de sterren en hadden we ’t over de verre geliefde, die alleen maar in onze gedachten bestond. Daarna ben ik Kant en Nietzsche gaan lezen, heb ik gefilosofeerd en me gevoeld of ik de wijsheid in pacht had. Gaat allemaal wel over! Nu kan ik nog grenzeloos genieten van een mals gebraden bief en knapperende pommetjes.”
„Net echt!” spotte Til, haar ogen plaagziek naar hem opgeheven, „’t Een is net zo overdreven voorgesteld als ’t ander. Moest ik je niet beter kennen» ouwe kameraad!”
„Hm,” gromde Henk.
„Weet je wat jij moest doen? Je moest eens gezellig een paar weken naar Parijs of Londen gaan. Eens echt de bloemetjes buiten zetten. Je bent veel te cynisch voor zo’n jonge bloed.”
Henk barstte in een schaterlach los.
„Weet je wat zo kostelijk is?” spotte hij. „We