81
„Ja, dat ben ik met je eens, dat is smakeloos. En ’t mooiste is, dat ’t gewoon een mode is geworden en de meeste mensen van de Boeddha-figuur niets afweten.” „Ben jij een beetje de theosofische kant op gegaan?” vroeg Henk, die zich haar Boeddha-verering niet goed kon voorstellen.
„Was ’t maar waar, dan had ik tenminste een richting. Nu drijf ik eigenlijk zo richtingloos rond. Neen, ik geloof meer, dat ’t mijn Indische geboorte is, die me die hang naar al wat Oosters is gegeven heeft.” „Nou, maar je ouders zijn toch allebei Hollanders.” „Ras-echt, hoor! Maar vergeet niet, dat ik in Indië geboren ben en opgevoed door baboe Nassam. Geloof je niet, dat er dan toch altijd iets van de Oosterling in je blijft hangen? Ik ben er maar tot mijn vijfde jaar geweest, en toch weet ik me er nog alles haarfijn van te herinneren. Baboe Nassam speelt vaak nog een rol in mijn dromen. Dan zie ik dat fijne, donkere vrouwenfiguurtje in sarong en kabaja, heupwiegend door het huis lopen. Ze had zulke fijne poëtische dingen, die Nassam. Zo ging ze op Nieuwjaar met me naar vader’s schrijftafel, waarop de portretten stonden van de familie uit „Golland” en zette ze er kwee-kwee neer, schoteltjes met zeven soorten koekjes, zeven soorten bloemen, een bakje met centen en een glas wijn. Het zijn hun gebruiken en ze denken, dat ze er de afwezigen iets goeds mee doen. Daar is toch iets heel liefs in, vin-je niet?”
Hij lachte toegevend, zoals men lacht over een kind, dat iets liefs zegt.
„Jij ziet overal de poëtische kant van,” zei hij dan. „Als ik mijn zuster, die in de rimboe zit, over haar inlandse bedienden hoor, dan lijkt me wat jij vertelt haast een sprookje.”
„Misschien is er nu alweer een boel veranderd. Waar ik van spreek is zeventien jaar geleden.”
„Een mensen-leeftijd!” spotte hij. „Til, kind, wat
Naar sneeuw en zon.
6