80
per dag doen.” Ze schudde het zand uit haren en kleren. „Nou vooruit, gastronoom, laten we dan maar eerst wat gaan eten, anders val je straks van de graat.”
„Weet jij een geschikte hapgelegenheid met uitzicht op zee?”
„Ga maar mee. Er is hier ergens een restaurant met terras aan zee, waar je in de tijd, dat je op het bikke-sement moet wachten fraaie oudheden en Indische kunst kunt bewonderen. Daar zullen we maar heen tijgen.”
Henk constateerde met voldoening, dat ze wat begon op, te fleuren en hij kreeg weer een glimpje te zien van het pittige, donkere schoolvriendinnetje, waar hij het zo goed mee had kunnen vinden. Op het terras van het bedoelde restaurant was het stampvol en ze konden ternauwernood een plaatsje bemachtigen.
„Moeten we lang wachten?” vroeg Henk den Ober toen hij besteld had.
„Daar zal wel een kwartiertje mee heen gaan. ’t Is druk, meneer,” zei deze.
„Hindert niks,” vond Til. „Gaan we even de mooie dingen in de zalen van het restaurant bekijken.”
,Jij hebt geen honger,” bromde Henk, maar hij volgde haar gedwee naar binnen.
„Moet je die prachtige oude Boeddha zien,” zei Til en droomverloren bleef ze staan voor het grote beeld met de milde, wetende glimlach. „Daar kan ik nou uren naar kijken,” zei ze dan. „Er gaat zo’n heerlijke rust van uit.”
„Er is een beetje de klad gekomen in al die Boeddha-beelden. Je kunt tegenwoordig nergens komen, of ze hebben een Boeddha. Tussen plantjes, op tafeltjes, van speksteen of een andere materie, grof en lelijk. Eigenlijk heb ik daardoor ’t land aan de Boeddha-figuur gekregen.”