77
„Tja,” peinsde Henk. „Wonderlijk is het. Ik heb dat zelfde. Honderd maal vraag ik me af, waarom ’t nou juist Bea is, die ’t me aandeed. Ze is niet mijn genre, Til, dat kan ik je wèl zeggen, maar toch voel ik, dat ik met duizend banden aan haar gebonden ben. Hoe kan ik van haar af komen? Ik wou, dat iemand me dat zeggen kon!”
„Maar je wilt ’t immers zelf niet. Wanneer je ’t werkelijk ernstig zou willen, dan had je niemand nodig om je dat te zeggen. Ik moet lachen, dat juist ik ’t over ernstig willen heb, terwijl ’t mij ten enenmale aan wil ontbreekt.”
„Ach, welneen, jij hebt wil genoeg. Als jij een vak zoudt hebben, dat je echt voldoening! gaf, dan zou je wil voor tien hebben.”
„Maar ’t is juist de kunst om door te zetten wat je eens begonnen bent en hiervoor je wil te gebruiken.” „Ik ben ’t niet met je eens. Dat is je wil misbruiken. Neem je voor, iets anders te vinden, een werk, dat je wèl bevredigt.”
Til gaf geen antwoord, tuurde naar de zee.
„Jij moest eens ’n fijne zeereis kunnen maken,” zei Henk. „Maar dan niet in ’t reis-seizoen, als de zee zo tam is, zo om uit de hand te eten. Je moet op zee zijn als de golven tegen het schip beuken, als je niets anders ziet, dan die razende, kokende golven-massa waarop het schip als een notendop je heen en weer danst. Je zoudt denken, dat je je dan kleinmoedig moest voelen, een atoompje in het heelal, ’t Tegendeel is waar. Je krijgt een gevoel in je body of je tegen die razende zee op moet tornen, je krijgt een kracht of je wonderen zou kunnen verrichten. Waarachtig, Til, na zo’n razende storm voel ik me of ik bergen zou kunnen verzetten, ’t Zou jou ook goed doen, daar ben ik zeker van.”
„Misschien wel. Maar er is geen denken aan. Ik heb er geen geld voor.”