76
Gek van ’n vent ben ik, hè? Ik blijf akelig trouw aan wat eens mijn hart in beroering bracht.”
Weer was er zwijgen tussen hen.
„Hij zou graag over Bea beginnen en durft het niet,” dacht Til en ze pijnigde haar hersens hoe ze hem tegemoet kon komen. „Ik kan toch niet met een flauw gezegde aankomen als: enig zag Bea er vandaag weer uit! Dan heeft ie me zó door.”
Maar Henk hielp haar onbewust uit de moeilijkheid door te zeggen:
„Ik wou, dat ik eindelijk eens op kon houden met mijn verliefd geteem tegen Bea. ’t Moet haar, dunkt me, wel grenzeloos vervelen, die voortdurende aanbidding van zo’n niets-vent als ik in haar ogen ben. Ik ben niet artistiek, niet charmant! Heeft ze zich ooit wel eens tegen jou of Els uitgelaten hoe ze nou eigenlijk over mij denkt?”
„Ik spreek haar niet zo vaak en ze is met mij hoegenaamd niet vertrouwelijk. En Els praat nooit van de een naar de ander, dus ik kan je er niets van zeggen.”
„Hoe denk jij over haar?”
„Moeilijke vraag. Wat weet je van iemand, die je zo oppervlakkig kent?”
„Ik geloof niet, dat ze jouw genre is.”
„Wat is mijn genre?”
Ze schoten allebei in een lach.
„Weet je dat werkelijk niet?” vroeg Henk verbaasd.
„Neen. Een bepaald genre erken ik niet. Ik kan van mensen houden, die eigenlijk alle kwaliteiten missen, waar ik prijs op stel. En ik heb m’n antipathieën even goed onder de mensen, die bemind zijn bij iedereen. Zijn Els en ik, als je ’t nou eens goed beschouwt, een stel, dat bij elkaar hoort? En toch zijn we erg verknocht aan mekaar en zou er heel wat moeten gebeuren wilden we elkaar loslaten.”