op de divan. „Ik ben zo moe als een hond! we hebben model getekend. Drie uur achter mekaar. Fijn, zeg!” Til’s grote, donkere ogen keken in peinzing naar Els’ opgewekt, blozend gezicht.
„Ik wou, dat ik zo tevreden was met m’n vak,” zei ze dan langzaam.
„Nou ja.” Els zat weer met een ruk rechtop. „Denk je, dat ik alles even gezellig vind op school. Er zijn vakken, die ik om op te schieten vind, maar dan denk ik maar aan m’n hoofdvak, tekenen, schilderen en dan slik ik de rest van dat gezeur wel op. Jij neemt alles ook zo zwaar tegenwoordig.”
„Dat is het juist.” Til zei het neerslachtig. „Ik kan er niet meer tegen op. ’t Lukt niet, ik breng er niets van terecht. God, Els, je kunt je niet voorstellen, hoe erg zoiets is.”
„Neen, dat kan ik ook niet. Je hebt dit toch zelf gekozen en je bent stapel op muziek en nou ineens is ’t mis. Daar kan ik niet bij.”
„Ineens? Och neen, ’t is niet ineens! ’t Is langzamerhand gekomen, dat voelen van mijn eigen onmacht, het weten, dat ik toch nooit iets zal bereiken.” „Och, kletsica!” viel Els ongeduldig uit. „We kunnen niet allemaal sterren worden.”
Maar toen ze Til’s smal bruin gezichtje zag, dat vandaag smaller nog leek dan anders, had ze alweer berouw van haar uitval. Wat was ze toch ook een tobster, die Til. En waarom nou eigenlijk? Haar leraren waren altijd vol lof over haar en van meisjes, die met haar op het conservatorium waren hoorde zij, Els, altijd, dat Til van Berkel een der beste pianisten van de school was. Kijk ze daar nou eens zitten! Een toonbeeld van ellende.
„Toe negerpop, laat je niet zo gaan,” Els’ hand graaide in Til’s ravenzwarte haren. „Soedah, laat maar waai’! En speel me wat moois voor. Geef maar ’n brokkie Debussy of Ravel, dan breng je me ge