Els Bruins, het kleine hoedje op één oor, de blonde haren wild krullend om het gezonde, ietwat te forse gelaat, wervelde de zitkamer van Tilly van Berkel binnen.
„Zeg, wat heb jij?” schalde haar wat lawaaiige stem.
Til, die vóór de piano zat, de handen lusteloos op de toetsen, de ogen starend naar verre verten, antwoordde niet.
Els liet zich neerploffen op de divan, mikte haar hoedje boven op de bronzen buste van Beethoven, haalde de zakkam uit haar tas en begon op onbarmhartige wijze haar blonde pruikebol te kammen.
„Zie je ze vliegen?” vroeg ze dan, als Til volhardde in haar zwijgen. „Wat is er nou eigenlijk?”
Til, zich met een ruk losmakend uit haar gepeins, stond op van de pianostoel en zette zich naast Els op de divan neer.
Een zucht, lang en diep.
„Jakkes, wat ben je weer putterig,” gromde Els.
„Ik krijg ’t nooit onder de knie,” zuchtte Til.
„Neen, dat weten we nou al, heb je al honderdmaal beweerd.”
„Maar ik wil ’t ook niet eens,” zuchtte Til.
„O, dat is een nieuwe variatie op het bekende thema,” lachte Els en ze liet zich achterover vallen