55
Els ging de kamer uit, boos, met verbeten mond en liet de deur met een smak achter zich dichtvallen.
„Wat heeft ’t kind,” zuchtte de moeder nogmaals en ze liet het handwerk waar ze aan bezig was in haar schoot zinken. „O, ik wou, dat ze nooit in die toneel-rommel was gekomen. Hadden we maar geen toestemming gegeven. Wie weet wat ons nog boven ’t hoofd hangt. We moeten ’t maar afwachten en zwijgen. Els is geen kind, dat tegenwerking kan velen, dan vliegt ze uit de band, dan wordt ze opstandig. Wat moet je met zulke meisjes beginnen? Als je denkt goed te doen, dan heb je met al je goede bedoelingen meestal misgetast. Waren wij ook zo moeilijk vroeger? Ik geloof ’t toch niet. We waren slaafser, meer onderworpen, maar misschien achterbakser. De jeugd van tegenwoordig is eerlijk. Eerlijk en alles durvend. Wat is beter, wie zal het zeggen?”
Ze hoorde Els de trap af komen en even later de huisdeur dichtslaan. Ze boog zich even uit het opengeslagen raam, zag, dat Els haar fiets nam, die ze tegen het huis had gezet.
„Fijn weer, hè?” vroeg ze vriendelijk. „Ga je wat omfietsen?”
„Ik ga even naar Door,” zei Els, (terwijl ze het pedaal naar beneden drukte, gereed om op te stappen.
„Voel je je niet goed?”
„Hè, moeder,” klonk ’t wrevelig. „Ik ben kiplekker. Ik ga een beetje kletsen bij Door. Misschien is ze niet eens thuis, dan ga ik nog even naar Til.” „Ze moet iemand hebben om mee uit te praten,” dacht haar moeder verbitterd. „Nooit kunnen ze wat hun drukt uitpraten met de ouders. Ik ben blij, dat ze naar Door gaat en niet naar die Béa.”
En Els, haar fiets zettend tegen het benedenhuis waar haar nichtje Door woonde, dacht: „Als ze nou maar thuis is en geen patiënten heeft.”